Het Dolhuis (nu de lutherse kerk) aan het Noordeinde op een tekening uit de achttiende eeuw. (TMS 5693)
Heidense vrouwen
Het probleem van mensen die tussen wal en schip vallen, is van alle tijden en van alle plaatsen. De samenleving weet zich nu eenmaal niet zo goed raad met mensen die niet voor zichzelf kunnen of willen zorgen en die in geen enkel hokje passen. In de achttiende eeuw dient het Sint-Joris Gast- en Tuchthuis als verzamelplaats voor dergelijke ‘onmaatschappelijken’. Niet alleen voor Delft, maar ook voor andere steden en zelfs voor de Staten van Holland.
Zoals de naam al aangeeft, gaat het eigenlijk om twee instellingen. Het Sint-Joris Gasthuis dateert al van omstreeks 1400 en legt zich vooral toe op de verzorging van geesteszieken. Het wordt in de volksmond vaak het Dolhuis genoemd. Hier vindt bijvoorbeeld Adriana de Graaf onderdak. Op 29 oktober 1723 bespreken de burgemeesters en de schepenen haar toestand. Zij verkeert al twee jaar ‘in delirio en buijten decernement van oordeel’, met andere woorden: zij is de weg kwijt. Het begon ermee dat zij zich verbeeldde betoverd te zijn, maar tegenwoordig lijdt zij aan zodanige krankzinnigheid, dat haar huisgenoten haar op geen enkele manier kunnen ‘gouverneren of beteugelen’. Het stadsbestuur besluit de familie van de zorg te ontlasten en Adriana op te nemen in het Dolhuis. Van een op genezing gerichte therapie is geen sprake, het gaat letterlijk om ‘opsluiting’, zodat zij anderen niet meer tot last is. Adriana mag hoogstens hopen op liefdevolle verzorging.
In het Tuchthuis hoef je daar niet op te rekenen. Daar kom je terecht om te boeten voor begane overtredingen of om te worden (her)opgevoed tot een deugdzaam burger. Op 17 december 1725 stemmen de burgemeesters in met een contract dat de regenten van het Tuchthuis hebben gesloten met Jan Frederik van de Poll, plaatsvervangend baljuw van Heusden. Zij nemen drie ‘heijdense vrouwluijden’ op die daar zijn veroordeeld om 25 jaar dwangarbeid te verrichten. Het gaat om vrouwen die behoren tot de ‘bende der Egyptenaren’, ofwel Roma, die bij tijd en wijle fel worden vervolgd. Heusden betaalt jaarlijks 30 gulden per persoon voor huisvesting en levensonderhoud en bij opname eenmalig 20 gulden voor het leren van het ‘handwerk’. Dat bestaat vooral uit spinnen en weven. Alles wat deze vrouwen en de andere gevangenen produceren, wordt verkocht ten bate van het Tuchthuis. Het verschil is duidelijk: het Gasthuis is een zorginstelling, het Tuchthuis is een bedrijf.