Titelpagina van Cantuale Novum (Bibliotheek, 59 C 26)
Harman Schinckel onthoofd
‘Adieu nu o beminde huysvrouw tot dat wy malkander in Godes Rycke weder sullen sien. Geschreven op mynen sterfdach den XXIII. July 1568.’ Enkele uren nadat drukker Harman Schinckel deze woorden onder aan zijn afscheidsbrief schrijft, wordt hij op de Markt onthoofd. Hij is amper 32 jaar oud.
Schinckel is een van de meest spraakmakende slachtoffers van de kettervervolging door de Raad van Beroerten. Die is ingesteld door de hertog van Alva, landvoogd van de Nederlanden namens koning Filips II van Spanje. In eerste instantie moeten degenen die betrokken zijn geweest bij de Beeldenstorm van 1566 het ontgelden. Daarnaast worden lieden aangepakt die op enige manier ketterse ideeën verspreiden. Het spreekt vanzelf dat bijvoorbeeld schoolmeesters en boekdrukkers met argusogen worden gevolgd. Harman Schinckel is het allebei. Als ondermeester van de Latijnse school verzorgt hij het zangonderwijs. In zijn huis op de hoek van de Schoolstraat en de Oude Delft gaat hij vanaf 1563 boeken drukken, onder meer plakkaten tegen ketterij en een verhandeling van inquisiteur Wilhelmus Lindanus over de mis. Deze werken berusten in de bibliotheek van het Stadsarchief, net als het hier afgebeelde Cantuale Novum. Dit ‘nieuw liedboek’ is door Schinckel zelf samengesteld en geldt als zijn voornaamste werk.
In 1566, als het even lijkt of de calvinisten meer vrijheden zullen krijgen, drukt Schinckel zijn eerste werken van protestantse snit. Van zijn pers komen onder meer een catechismus, een psalmboek en een geloofsbelijdenis die niet door de beugel van de katholieke censuur kunnen. Ook als de teugels door Alva worden aangetrokken, gaat hij door met het drukken en verspreiden van ketterse werken. Begin 1568 wordt hij gearresteerd en langdurig verhoord. De Delftse schepenen durven niet anders dan het doodvonnis uitspreken, omdat zij vrezen dat Alva hen bij elke andere beslissing vreselijk zal straffen.
Schinckel draagt zijn lot waardig. De afscheidsbrieven aan zijn vrouw, zijn twee dochtertjes en zijn zoontje gaan door merg en been, maar nergens geeft hij zich over aan zelfbeklag. De tekst van deze brieven is bekend uit een boekje dat in 1652 is uitgegeven door zijn achterkleinzoon Theodorus Verburgh. Van dit uiterst zeldzame werkje is slechts één exemplaar bekend, in de collectie van de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. Tot 2018, dan duikt een tweede exemplaar op in particulier bezit; het wordt met een gul gebaar geschonken aan het Stadsarchief Delft.