
Poot op een bankje voor een boerderij; staalgravure van J.H.M.H. Rennefeld, c. 1865. (TMS 75035)
Wie heeft de wereldberoemde Antoni van Leeuwenhoek wel eens aan het blozen gekregen? Zelfs op zo’n vraag kun je een antwoord vinden in het Stadsarchief, om precies te zijn in de collectie Losse Aanwinsten. Die bestaat uit allerlei stukken, van een enkel velletje tot een flinke stapel, die geen onderdeel uitmaken van een groter bestand. Je vindt er bijvoorbeeld dagboeken, statuten van verenigingen waar verder niets over bekend is, eigendomsbewijzen van huizen van particulieren en brieven.
Een van de brieven in deze collectie is door Antoni van Leeuwenhoek geschreven aan de dichter Hubert Kornelisz Poot. Van Leeuwenhoek bedankt de ‘hoog geagte Poeet’ voor de lofdichten die deze aan hem heeft opgedragen. Hij schrijft: ‘doen ik de Versen hoorde lesen wierde ik niet alleen als schaamroot, maar mijn oogen wierden te gelijk ook waterig, om dat UE mijne ontdekte saaken te veel op vijselt.’ Met andere woorden: Van Leeuwenhoek vindt dat Poot overdrijft bij het bejubelen van zijn ontdekkingen. Dat is niet onbegrijpelijk, want hij wordt betiteld als ‘doorluchtigh filozoof’ en ‘glori aller tyden’. Ja, dan wil je wel blozen.
Hubert wordt in 1689 geboren in een boerengezin te Abtswoude, onder de rook van Delft. Hij bezoekt de dorpsschool in Schipluiden en werkt mee op de boerderij van zijn vader. Zijn hart ligt bij de literatuur en hij wil van schrijven zijn beroep maken, wat heel ongebruikelijk is in die tijd. Hij vestigt zich in Delft, waar hij onder meer gelegenheidsgedichten maakt voor welgestelde burgers. Voor uitgever Reinier Boitet schrijft hij opdrachten in boeken en artikelen voor de Delftsche Courant. Het leven van een schrijver gaat echter niet over rozen. Hubert wordt gekweld door geldzorgen, depressies, drankzucht en liefdesverdriet. Hij concludeert dat hij geen stadsmens is en keert terug naar zijn geliefde platteland. Maar als zijn jeugdliefde Neeltje ’t Hart hem in 1732 eindelijk het jawoord geeft, vestigt hij zich opnieuw in Delft. Hij begint een tabakszaak op de hoek van de Oude Langendijk en de Jacob Gerritsstraat. Hier overlijdt hij op Oudjaarsdag 1733.
De gravure die Rennefeld in de negentiende eeuw van Poot maakt, toont hem in een situatie waarin hij het gelukkigst moet zijn geweest: op een bankje voor de boerderij, uitkijkend over de velden met pen en papier in de hand. Niet voor niets is zijn bijnaam ‘de dichtende boer’.