Aantekeningen over het begijnhof, in de achttiende eeuw geschreven, zogenaamd overgenomen uit een kroniekje uit 1420 (Archief 598, inv.nr 698, folio 27)]
Een verdacht kroniekje
Als iets te mooi lijkt om waar te zijn, is het dat meestal ook. Dat geldt zelfs voor dingen die je in het Stadsarchief vindt. Bijvoorbeeld een achttiende-eeuwse bron over de vroegste geschiedenis van het Delftse begijnhof. Hier leidden ongehuwde vrouwen en weduwen een vroom leven, maar minder afgezonderd van de wereld dan in een klooster. Veel gegevens uit dit geschriftje treffen we nergens anders aan – en dan moet je oppassen.
Het begint al met de bronverwijzing door de anonieme auteur. Het zou gaan om een kroniekje, omstreeks 1420 geschreven door priester Petrus Daniels, iemand die we in geen enkele andere bron tegenkomen. Diens verhaal stond in ‘een oud latijns schrifie’, dat door vuil en waterschade bijna onleesbaar was geworden. Maar, zo schrijft onze zegsman, hij heeft zijn best gedaan er nog zo veel mogelijk van te maken. En dat is dan weer verbazend veel. Het begijnhof dankt zijn ontstaan volgens hem aan Maria van der Made, telg van de voornaamste familie van Delft. Het is gesticht door graaf Floris V blijkens een oorkonde uit 1286, die de auteur bijna letterlijk weergeeft. In 1302 wonen er 25 vrouwen en krijgt het hof een kapel. Natuurlijk komt Geertruid van Oosten ter sprake, de beroemde Delftse begijn die in 1358 overlijdt met de stigmata, wonden in haar handen en voeten, net als Christus bij de kruisiging. In 1365 wordt de kapel van het hof verheven tot parochiekerk en hoeven de begijnen niet meer naar de Oude Kerk voor de mis. En zo gaat het nog even door met prachtige details.
Als we deze informatie vergelijken met onbetwiste bronnen, is er veel reden tot twijfel. Om er enkele te noemen: al vijftien jaar vóór het hier vermelde stichtingsjaar 1286 wordt het Delftse begijnhof genoemd in oorkonden. Een kapel verrijst er pas in de vijftiende eeuw en de begijnen blijven altijd onderhorig aan de parochiekerk. Als deze feiten al niet kloppen, hoe kunnen we dan vertrouwen hebben in al die andere mooie gegevens? Het heeft er alle schijn van dat de wens van de auteur de vader van de gedachte is. In zijn tijd, de eerste helft van de achttiende eeuw, is er grote belangstelling voor oorsprongsverhalen. Hoe vroeger de informatie, hoe beter. En de schijn van betrouwbaarheid wordt verhoogd door bekende namen te noemen, zoals Van der Made, Floris V en Geertruid van Oosten. Maar kritisch onderzoek maakt duidelijk dat de auteur óf zelf iets heeft bedacht, óf te graag geloof hecht aan een bron die hem is aangereikt en nadien door niemand meer is gezien. Ook in het verleden is er nepnieuws, of misschien beter nep-ouds.